zaterdag 8 maart 2014

De Nederlandse taal verbindt ons allemaal



De Nederlandse taal
verbindt ons allemaal

Nee, ondanks de perfecte jambische hexameter en het binnenrijm is dit niet de aanvang van één of ander lofdicht op de Verenigde Nederlanden. En Studio Vandersteen heeft er ook niets mee te maken. Deze zin komt uit het  Antwerpse bestuursakkoord, waarin hij als horizontale doelstelling is opgenomen. Zo staat het in het akkoord:
Onze stad is meer dan een optelsom van alle Antwerpenaren. Het is een stadsgemeenschap die bestaat uit een rijke diversiteit aan talloze culturen, levensbeschouwingen, wijken en straten, verenigingen, bedrijven, gezinnen, individuen, … Samen vormen wij Antwerpen. Maar dat kunnen we alleen als we respect hebben voor elkaars eigenheid, dezelfde basiswaarden omarmen en uiteraard elkaar begrijpen. De Nederlandse taal verbindt ons allemaal.
Wat lees ik hier?
Het Antwerpse bestuur stelt dat het Nederlands het bindteken is tussen iedereen die in Antwerpen leeft. Antwerpenaren zijn zeer divers en die diversiteit verdient respect. Maar de bewoners van de stad mogen niet worden gereduceerd tot de vele verschillen die hen kenmerken: ze moeten dezelfde basiswaarden omarmen en elkaar begrijpen. Daarvoor zorgt de Nederlandse taal.
Dit is niet bepaald een voorzichtige stellingname: het geloof dat hier wordt beleden in de kracht van de taal, is aanzienlijk. "Samen vormen wij Antwerpen. Maar dat kunnen we alleen als we respect hebben voor elkaars eigenheid, dezelfde basiswaarden omarmen en uiteraard elkaar begrijpen. De Nederlandse taal verbindt ons allemaal." Niet alleen wordt er hier geponeerd dat het Nederlands ervoor moet zorgen dat we elkaar begrijpen, maar ook  - het staat er niet expliciet, maar de implicatie is er wel - dat het zorgt voor gedeelde basiswaarden en voor gemeenschapsvorming. Wow!

Dat taal nodig is om te communiceren, om te begrijpen en begrepen te worden, klinkt aannemelijk. Dat dit alles bovendien kan over culturele, etnische en levensbeschouwelijke grenzen heen, lijkt mogelijk - en vooral ook wenselijk. Taal is het bindmiddel, het instrument om elkaar te begrijpen. Maar dat taal als cement is in een gemeenschap, dat ze bovendien garant staat voor gedeelde waarden... De tael is gansch het volk heettte het in de 19de eeuw.
Het lijkt een feit dat een gemeenschappelijke taal voor een belangrijk deel bijdraagt aan een gemeenschappelijke identiteit. Taal ordent, bijvoorbeeld, de wereld door namen te geven aan de leefomgeving. Mensen hebben dat blijkbaar altijd al gedaan, vandaar de vaak zeer hoge leeftijd van hydroniemen (namen van rivieren) en oroniemen (namen van bergen) - "Schelde" kan waarschijnlijk worden teruggevoerd tot de Indo-europese wortel *(S)KEL, "plooien", "buigen", "Leie" tot het eveneens Indo-europese *PLEU, "stromen". De eerste min of meer permanente bewoners van onze streken gaven, mogelijk een paar duizend jaar voor onze tijdrekening, de natuurlijke herkenningspunten een naam die wij vandaag nog gebruiken. Namen geven aan oriënterende elementen in het land maakte het mogelijk over het land te communiceren, waardoor het voor de sprekers "hun" gedeelde land werd. De stad Derry (of Doire) in Noord-Ierland, is voor de Britten en voor de Britsgezinde Ieren Londonderry: alleen al door je keuze voor een van deze twee namen, geef je te kennen aan welke kant je staat. Met andere woorden, taal verbindt niet alleen, ze verdeelt ook.
Denken gebeurt in taal, gedachten en emoties worden uitgedrukt in taal. In taal krijgen zowel politieke propaganda als de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste gevoelens gestalte. Als ik net als Willem Kloos een God ben in het diepst van mijn gedachten, ben ik dat in taal. Taal is ons venster op de wereld. We leggen de ervaring van onze Umwelt vast in taal en leggen vervolgens het net van begrippen dat zo tot stand kwam, over de werkelijkheid heen. Zodat onze verdere waarneming mee wordt bepaald door het referentiële weefsel dat we zelf creëerden. Taal verrijkt onze ervaringswereld, maar beperkt ze ook. Kennen is benoemen, en vice versa. Door iets een naam te geven, maken we het eigen. Als we van iets de naam niet kennen, ontglipt het ons. We creëren zelfs dingen die buiten de wereld van de taal niet bestaan, door ze te verbeelden en ze te benoemen - een niet onbelangrijk deel van de literatuur is precies dàt. Literatuur
We benoemen de wereld, maar die wereld verandert voortdurend, alles is in beweging, panta rhei. De taal waarmee we opgroeiden, die we hebben leren lezen en schrijven, waarin we kennis vergaren, spotten en zwanzen, denken, voelen en de liefde bedrijven... ook die taal is permanent in beweging. En mét haar onze identiteit, die zich voortdurend weer bevestigt tegenover, afzet tegen of laaft aan de zich wijzigende omgeving. Alles verandert, maar zelden unisono, zelden synchroon.
Overbrugt taal verschillen, verzoent ze en smeedt ze samen? Of veroorzaakt ze veeleer wrijving, conflict, breuk?

Over taal zijn gigantische bibliotheken volgeschreven. Ik beperk me hier, geïnspireerd door het Antwerpse bestuursakkoord, tot enkele losse reflecties over onze veranderende, gemeenschapsvormende en tevens verdeeldheid zaaiende taal.





Ik herinner me van enkele jaren terug een uitzending van Klara.
"Ik vind dat de woorden goesting en plezant zouden moeten worden verboden."
Me haast verslikkend in mijn ochtendkoffie, was ik ineens geheel en al oor.
"Voor mijn part mag de stoplap eigenlijk uit het woordenboek worden geschrapt.
"Het woord portemonnee moet worden verboden - wat is er trouwens mis met geldbeugel?"
De zender deed iets rond taalverandering en luisteraars mochten bellen om lucht te geven aan hun ergernis om bepaalde ontwikkelingen in het Nederlands. De volgende dagen was het nog van dat: nu eens vond een beller dat het gebruik van effenaf in de strafwet zou moeten, dan weer bleek een andere van implementeren het heen en weer te krijgen of van het woord verkoop, maar dan uitgesproken met een heldere korte e en met de klemtoon op de eerste lettergreep.


Taal verandert, net als de wereld waarin ze wordt gebruikt, waaraan ze refereert en waarover ze reflecteert. Verandering is beweging en beweging zorgt voor frictie: zo is het overal en dus ook in het domein van de taal. Daar komt vaak emotie bij te pas, want weinig is zozeer van ons als onze taal: we denken erin, we communiceren ermee, we trachten er onze gevoelens mee weer te geven. Verandert de taal, rààkt dat haar gebruikers. Wie aan onze taal raakt, raakt aan ons eigenste zelf: de communautaire geschiedenis van België illustreert dit ten overvloede.
Verandering lokt reactie uit. Je hebt mensen die altijd pro zijn, die iedere verandering omarmen. Je hebt er die steeds op de rem gaan staan en niet liever zouden hebben dan dat alles blijft zoals het was. En je hebt er die niet voor of tegen zijn maar die wel beseffen dat verandering onvermijdelijk is, dat alles voortdurend in beweging is en dat de factoren die zowel de inhoud als de richting van een verandering bepalen zo complex zijn, dat je er niet alleen als individu maar ook als beleidsmaker nauwelijks effectieve impact op hebt. Ik deel mezelf in bij deze laatste groep.





Taal is een systeem.
Systemen worden beheerst door regels.
In een systeem is de regel correct, afwijkend van de regel is verkeerd. 
Verkeerde woorden, foute zinsconstructies en wat al meer… mijn schooltijd was er vol van. Zeg niet… maar zeg… In de lessen moedertaal werd volop aan taalzuivering gedaan.
Je kreeg er te horen welke woorden en uitdrukkingen in het Algemeen Beschaafd Nederlands – ABN – niet konden omdat het barbarismen, anglicismen, gallicismen of germanismen waren. Woorden die heel gewoon waren, die door vrijwel iedereen als correct werden aangevoeld en waarvan niemand begreep waarom ze moesten worden vermeden, kregen in de dikke Van Dale de toevoeging gew. (gewestelijk) of Znd. (Zuid-Nederlands), terwijl uitdrukkingen die ontegensprekelijk loepzuiver Hollands waren wél mochten, nee móesten. Tussen je boterhammen mocht geen charcuterie en evenmin bijval of toespijs, wél beleg. De beenhouwer verkoopt geen hesp: de slager verkoopt ham. Ik kom niet terug, ik kom weer. Vijgen na Pasen kon je beter niet bezigen, want Znd. – het moest mosterd na de maaltijd zijn. Ook archaïsch woordgebruik was uit den boze. Zeg bijvoorbeeld niet echter, wegens ouderwets, maar evenwel (vandaag, zo’n veertig jaar later, lijkt echter weer de voorkeur te krijgen: begrijpe wie kan). Op de radio gaf Marc Galle Taalwenken (voor wie haar soms geweld aandoet) en op tv loodsten Joos Florquin, Annie Avermaete, Fons Fraters en hun sprekende Duitse scheper (Znd.!) ons in Hier spreekt men Nederlands (nochtans met het gallicisme men) langsheen de valkuilen en ravijnen van onverzorgd, onbeschaafd, vreemde invloeden verradend of (erger nog) dialectisch gekleurd Nederlands.


ABN was veilig: je wist precies wat hoorde en wat niet.

Dialect hoorde niet. Het sloot je af van de wereld en sloot je op in je eigen achtertuin. Het maakte zelfs dat je een beetje achter was. Immers: denken doe je in taal. Denk je in het ABN, maak je gebruik van een taal die een venster biedt op de wereld, één waarin literatuur wordt gepleegd, wetenschap en filosofie worden bedreven, recht wordt gesproken. Dialect is er om de patatten aan te aarden, met de duiven te spelen en daarna met een pint in de hand aan de toog Bij Jet van Mie Tet een eind weg te leuteren – en daarmee heb je het wel ongeveer gehad.

Zó werd het min of meer voorgesteld en ik vroeg me in ernst af of ik, uit een werkbroek geschud en opgevoed in een mengsel van Antwerps en Hobokens, ooit in staat zou zijn mijn fortuinlijker schoolmakkers mentaal bij te benen.

Later bleek het weer allemaal nét iets anders. Weliswaar diende de Nederlandse standaardtaal (zo heette het ABN inmiddels) grammaticaal correct geschreven en compleet accentloos fonetisch gerealiseerd – voor de volksmens: gesproken – maar ook dialect had zijn rechten. Dialect is geen product van degeneratie, maar een volwaardige taal, met een eigen grammatica: eigen lexicon, eigen syntaxis. Het wordt alleen niet geschreven en heeft ook geen vaste spelling. "A language, " zou de Joodse linguïst Max Weinreich ooit hebben gezegd, "is a dialect with an army and a navy." Standaardtaal, zo heette het, is de taal van onderwijs, wetenschap, filosofie, rechtspraak, politiek. Het is allereerst de geschreven taal. Dialect behoort essentieel tot de orale cultuur – maar dat het evenééns een cultuurtaal is, staat buiten kijf. In de jaren 70 was het zo’n beetje de taal van de tegencultuur: Wannes van de Velde, Walter de Buck, Willem Vermandere, Mistero buffo, Vuile Mong…




In mijn kinderjaren sprak zowat iedereen in mijn omgeving Antwerps of Hobokens, zeker in informele omstandigheden. Voor formele gelegenheden werd naar een nogal kunstmatig aandoend ABN gegrepen, dat zijn artificiële karakter voornamelijk te danken had aan de niet te onderschatten onwennigheid waarmee het gebruik ervan gepaard ging. Hik ben van Oboken, tegen Hantwerpen: dat was zo ongeveer wat eruit kwam als mijn vader, die maar tot zijn veertiende school had gelopen, zich aan ABN waagde. Later werd de voertaal in minder vormelijke situaties een tussentaal, geen dialect maar ook geen standaardtaal. Dit Verkavelingsvlaams, zoals Geert van Istendael het noemt, verdringt het dialect, maar wint ook terrein op het Standaardnederlands. Universitair geschoolden betrap je nu op uitspraken waarvoor je vroeger in het tweede leerjaar van de lagere school in de hoek vloog: Ik gaan ekik dat proberen. Veel mensen lijken in de waan standaardtaal te praten, terwijl ze zich in feite van tussentaal bedienen. Zowel lexicaal al syntactisch gooien ze alles op een hoop en vrijwel geen enkele zin die ze uitspreken is grammaticaal écht correct. Ze verkloten onze taal, zou je kunnen zeggen, zowel de standaardvorm als het dialect. Maar je kan het ook anders benaderen: deze mensen timmeren gezwind aan de toekomst van het Nederlands, zij creëren actief een nieuw koinè, dat wellicht binnenkort de norm wordt.

De Nederlandse taal is veranderd sinds ik ze leerde spreken en schrijven.
Dat is niet zo vreemd: in een taal wijzigt allerlei voortdurend. Alleen dode talen veranderen niet. Hebreeuws, Latijn, Koptisch en Sanskriet zijn onveranderlijk, want dood. Ze worden alleen nog gebruikt in sinds mensenheugenis niet meer gewijzigde incantaties.

Levende talen veranderen de hele tijd. Wat wij vandaag Nederlands noemen, bestond pakweg twaalfhonderd jaar geleden nog niet. Ten westen van de Rijn sprak men toen iets dat we nu Nederfrankisch noemen en zo ongeveer moet hebben geklonken als het Oud-Engels waarin de Beowulf is geschreven.

Wulfila brengt de Goten het evangelie.

Nederfrankisch behoort tot de Westgermaanse taalgroep, die de vandaag nog springlevende talen Nederlands, Fries, Engels, Platduits, Hoogduits (Duits) en Afrikaans omvat. Van het oude Westgermaans uit de tijd van de grote Germaanse volksverhuizingen, enkele eeuwen na Christus, is geen enkel document bewaard. Van het Oostgermaans uit die dagen, en meer bepaald uit het Gotisch, hebben we wel nog een idee, dank zij de bijbelvertaling van Ulfilas of Wulfila, een bisschop uit de 4de eeuw. Het is een behoorlijk complexe taal, die morfologisch dichter bij het klassieke Grieks staat dan bij het hedendaagse Nederlands of Engels. Het Onzevader gaat er als volgt:
Atta unsar þu in himinam,
weihnai namo þein.
qimai þiudinassus þeins.
wairþai wilja þeins,

swe in himina jah ana airþai.
hlaif unsarana þana sinteinan
gif uns himma daga.
jah aflet uns þatei skulans sijaima,
swaswe jah weis afletam

þaim skulam unsaraim.
jah ni briggais uns
in fraistubnjai,
ak lausei uns af þamma ubilin.
Uit het Nederfrankisch ontstond het Oudnederlands: hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hic anda thu uuat unbidan uue nu… Dat evolueerde op zijn beurt tot het Middelnederlands van Vanden Vos Reynaerde. Vanaf de Renaissance kunnen we het over modern Nederlands hebben - Merck toch hoe sterck nu in't werck sich al steld / Die t' allen tijd soo ons vrijheit heeft bestreden...


Er zijn vandaag de dag zo’n 8000 talen (schattingen gaan van 5000 tot 10.000) die worden gesproken en vaak ook geschreven en gelezen. Sommige hebben heel veel sprekers, zoals het Chinees en het Engels, elk met meer dan een miljard gebruikers. Maar er zijn er ook bij die nog hooguit een paar honderd native speakers tellen, of zelfs nog minder: de laatste native speaker van het Osage, een taal uit de Sioux-familie, stierf in 2005; slechts 15 à 20 grijsaards hebben het als tweede taal. Zo’n vier procent van de talen wordt door zesennegentig procent van de mensen gesproken. Behalve het Osage, staan heel wat talen op het punt te verdwijnen. Dat is best jammer, want met een taal verdwijnt vaak ook een denk- en leefwijze. Althans, dat is wat de zogenaamde relativisten beweren. In de 19de eeuw lanceerde de filosoof, linguïst en diplomaat Wilhelm von Humboldt, de oudere broer van wereldreiziger Alexander von Humboldt, het denkbeeld dat er een samenhang is tussen taal en wereldbeeld. Hoewel het taalvermogen universeel menselijk is, zijn er diepgaande verschillen tussen de talen, en die verschillen hebben ook een impact op het wereldbeeld van de sprekers. Over hoe sterk die impact dan wel is, lopen de meningen uiteen. Het linguïstisch determinisme poneert zonder meer dat je taal bepaalt hoe je de wereld ervaart. Het linguïstisch relativisme zwakt dit af en beperkt zich ertoe te stellen dat je taal invloed heeft op hoe je de wereld ziet en beleeft. Zo zou je dingen empirisch anders beleven naargelang welke terminologie jouw taal heeft om wat je met je zintuigen waarnam te benoemen. Heeft jouw taal voor twee min of meer verschillende dingen toch maar één enkel woord, ga je die twee dingen hoogstens als varianten van één en hetzelfde fenomeen zien. Dit is niet zo'n gekke redenering: we weten uit de fonologie dat sprekers van talen waarin er, bijvoorbeeld, geen betekenisverschil is tussen de /r/ en de /l/, de twee klanken horen als varianten van één en dezelfde - de oude bak over de Chinees die vraagt of je flieten of lijst wenst, gaat hierover. Het linguïstisch relativisme werd vooral populair in de Verenigde Staten, waar de linguïsten Edward Sapir en Benjamin Lee Whorf ze bekendheid gaven: men heeft het in de literatuur vaak over de Sapir-Whorf-hypothese. Vooral de terminologie voor kleuren wordt vaak naar voren geschoven als een voorbeeld van het linguïstisch relativisme en een argument voor de juistheid van de Sapir-Whorf-hypothese. Zo kent het Russisch twee verschillende woorden voor blauw: één voor donkerblauw en één voor lichtblauw. Dit zou impliceren dat sprekers van Russisch ook echt twee verschillende kleuren zien, terwijl Nederlandstaligen, die maar één woord hebben, de tinten zien als varianten van één kleur. Ik herinner mij dat mijn grootouders (en hun generatiegenoten) de kleuren groen en blauw anders begrensden dan ikzelf en anderen van mijn leeftijdscategorie. Blauw was voor hen alleen wat ik donkerblauw noem, alle andere blauwen ressorteerden onder de noemer groen. Was dit een voorbeeld van een verschuiving die zich heeft voorgedaan in een conceptueel netwerk, of gewoon een idiosyncrasie van een aantal bewoners van Hoboken uit de laatste decennia van de 19de eeuw?



Het bekendste voorbeeld van linguïstisch relativisme dat steeds weer in boeken en artikels opduikt, is het sneeuwwoordenverhaal, de Great Snow Vocabulary Hoax volgens sommigen. De antropoloog Franz Boas schreef in zijn introductie tot het Handbook of North American Indians (1911) dat Eskimo's of Inuit vier verschillende woorden hebben voor sneeuw: aput ("sneeuw op de grond"), gana ("vallende sneeuw"), piqsirpoq ("opwaaiende sneeuw") enqimuqsuq ("sneeuwjacht"), terwijl het Engels er maar één heeft.
Boas wou illustreren dat er een relatie bestaat tussen taalverschillen en culturele verschillen, zonder daar verder wat mee te willen bewijzen. Whorf pikte Boas' verhaal op om er zijn visie op het linguïstisch relativisme mee te onderbouwen, en kwam met zeven Inuitwoorden voor sneeuw op de proppen. Latere auteurs namen het verhaal over, maar keken niet op een sneeuwwoordje meer, zodat je in bepaalde populaire publicaties uit de tweede helft van de 20ste eeuw kan lezen dat de Inuit tot enkele honderden woorden voor sneeuw zouden hebben. Dat is natuurlijk onzin en kritisch onderzoek heeft aangetoond dat het Engels en het Inuit ongeveer evenveel woorden hebben voor sneeuw of met sneeuw gerelateerde begrippen. Misschien heeft het Inuit er op het eerste gezicht meer, omdat het een polysynthetische taal is, die betekenisdragende elementen die in een taal als het Engels worden opgedeeld in vaste structuren als een subject, een werkwoord en een object, tot één ketting aaneenrijgt. Zo krijg je dus veel "woorden" waarin een element voorkomt dat aan sneeuw refereert, maar in feite zijn die woorden veeleer zinnen. En in verhouding heeft het Inuit wél meer sneeuwwoorden dan het Engels: het vocabularium van de Eskimotaal is immers heel wat beperkter dan dat van het Engels met zijn half miljoen woorden. En dat is ook logisch: voor wie leeft in de Arctis is sneeuw relatief nu eenmaal belangrijker dan voor een bewoner van Surrey.
In volle Koude Oorlog werd het linguïstisch relativisme ook ingezet voor de ideologische strijd en propagandadoeleinden. Het feit dat de Russische taal voor vrede en wereld één woord heeft, mir, toonde volgens sommige ijzervreters onomstotelijk aan dat voor het Rode Gevaar vrede en wereldheerschappij één en hetzelfde waren...
Vandaag wordt in sommige middens geijverd voor het maximale gebruik van genderneutrale woorden om bijvoorbeeld beroepen en functies aan te duiden. De redenering die hier - mijns inziens grotendeels terecht - achter zit, is dat het gebruik van een mannelijke dan wel vrouwelijke term voor een bepaalde functie invloed heeft op de appreciatie van die functie. Het bannen van genderspecifieke benamingen zou emancipatorisch werken - wat ik dan weer durf te betwijfelen.




Dat met het verdwijnen van een taal ook een hele denk- en belevingswereld verdwijnt, wordt tegengesproken door universalisten zoals Steven Pinker, vandaag de dag een van de meest presente vertolkers van deze visie, met knap geschreven en vlot leesbare werken als The Language Instinct, How the Mind Works en The Blank Slate. Voor Pinker, die zowel schatplichtig is aan Darwin als aan de transformationeel-generatieve grammatica van Noam Chomsky, speelt het conceptuele zich af in de competence. Dat is het vermogen tot taal dat in ieder mens aanwezig is, een universele grammatica die bestaat uit een set aan begrippen en een reeks regels. Daar is het dat concepten en hun relaties liggen opgeslagen. Ze zijn voor iedereen min of meer gelijk. Concrete taaluitingen behoren tot het domein van de performance. Hier treden de verschillen op: de specifieke grammaticale karakteristieken van deze of gene taal, die maken hoe het eindresultaat van een taaldaad in het Karelisch dan wel het Quechua eruit ziet. In de ene taal zullen een subject, een verbum en een object worden weergegeven in geïsoleerde woorden, waarvan de onderlinge positie (SOV-SVO-VSO-VOS...) verschilt en waarbij bijvoorbeeld suffixen de relatie ertussen (persoon, getal, tijd, modus...) aangeven, in andere talen zullen de betekenisdragende fonemen worden aaneengeregen tot één cluster en zijn het geen woorden en woorduitgangen, maar in de cluster geïntegreerde markers die betekenis dragen. Maar of het nu gaat om een taal die behalve actief en passief ook een mediaal heeft, die naast enkelvoud en meervoud ook een dualis hanteert, waarin mannelijke en vrouwelijke sprekers andere suffixen gebruiken om de eerste persoon uit te drukken of waarin de klemtoon en de toonhoogte waarop een klank wordt gerealiseerd determinerend is voor de betekenis - al deze merkwaardige eigenaardigheden kunnen worden teruggebracht tot onderliggende universalia. Als er een taal verdwijnt, gaat er dus géén denkwereld verloren, want de denkwereld behoort tot de competence, en die is universeel.

Waarschijnlijk is taalsterfte een heel gewoon proces en hebben in de loop van de geschiedenis al vele honderden talen het loodje gelegd. In Australië moet de linguïstische diversiteit bij de Aborigines enorm zijn geweest, maar een groot deel van de talen die ooit op het continent gesproken werden, verdween enkele eeuwen geleden, vlak na de komst van de Europeanen. Dichter bij huis werden in Italië, vóór de Romeinen het hele schiereiland onder de voet liepen, o.a. Venetisch, Ligurisch, Etruskisch, Oskisch, Umbrisch, Sabijns, Sabellisch, Samnitisch, Piceens, Messapisch, Lepontisch, Rhetisch en Faliskisch gesproken én geschreven. Het aan het Faliskisch verwante Latijn, de taal van het tot een militaire grootmacht uitgroeiende Rome, verdreef ze alle tot het na een hegemonie van enkele eeuwen ook in onbruik raakte als spreektaal. Latijn onderging in de loop van die eeuwen een hele transformatie. Een van de oudste teksten die we kennen (als hij authentiek is, tenminste), is een inscriptie op de gouden fibula van Praeneste: Manios med fefhaked Numasioi. In het klassieke Latijn van Caesar, Cicero en Vergilius zou dat Manius me fecit Numerio ("Manius maakte mij voor Numerius") zijn en in de gesproken varianten nog iets anders. Uit dat gesproken Latijn, het Volkslatijn, dat door een zeer grote diversiteit was gekenmerkt, ontstonden weer nieuwe spreektalen: Italiaans, Sardijns, Napolitaans, Dalmatisch, Reto-Romaans, Aroemeens, Roemeens, Istro-Roemeens, Galicisch, Portugees, Castiliaans, Asturisch, Aragonees, Leonees, Mirandees, Occitaans, Venetiaans, Catalaans, Francoprovençaals, Frans, Picardisch, Waals. Geschreven postklassiek Latijn bleef nog lange tijd de cultuurtaal en, vooral, de taal van de roomskatholieke kerk.

Een aantal van die Romaanse talen die uit het Latijn voortsproten, heeft het, om met Weinreich te spreken, tot een leger en een vloot gebracht. Enkele hadden ooit een leger, maar speelden het nadien weer kwijt - een voorbeeld is het Occitaans, dat ooit een rijke literatuur voortbracht én de taal was van entiteiten met een aanzienlijke geopolitieke impact. Andere zijn nooit uitgeklommen boven de status van een schriftloos regionaal patois, sommige zijn inmiddels (zo goed als) uitgestorven.

De fibula van Praeneste. Van rechts naar links de inscriptie: MANIOS.MED.FHE.FHAKED.NUMASIOI.




Het Nederlands, mijn taal, evolueert terwijl ik erbij sta.

Ze verandert, en aan de veranderingen die zich voordoen, participeer ik de ene keer wel en dan weer niet. Een evolutie die zich ook in mijn eigenste, allerindividueelste versie van het Nederlands heeft voltrokken, betreft het gebruik van het persoonlijke voornaamwoord voor de tweede persoon enkelvoud. Ik geloof niet dat ik veertig jaar terug jij over de lippen kreeg. Het was gij of ge. Vandaag krijg ik gij kwaamt er niet meer uit (toch niet in het Nederlands, in het Antwerps uiteraard wel). Ik zeg spontaan jij kwam. In mijn schooltijd was het perfect mogelijk dat het achtjarige Jantje ongesteld was, vandaag spelen alleen geslachtsrijpe juffrouwen dat nog klaar. Het semantische veld van ongesteld is gewijzigd, zeggen linguïsten dan. Ook in mijn persoonlijke grammatica is die semantische shift gebeurd.

Sommige taalveranderingen lieten tot vandaag mijn persoonlijke Nederlands ongemoeid. Met precies die ontwikkelingen heb ik het soms wat moeilijk. Omdat veranderingen waaraan ik zelf geen deel heb mijn taal telkens weer een beetje minder de mijne maken. Ik stel nieuwe woordformaties vast die ik zelf niet gebruik en soms wat ergerlijk, maar gewoonlijk vooral grappig vind: niet alleen keihard (dat zeg ik ook), maar tevens keigroot, keilief, keifout. Sommige semantische shifts zijn niet tot mijn idiolect doorgedrongen. Fout is voor mij in de eerste plaats nog altijd iets dat technisch mis is: een grammaticale fout, een fout antwoord, een rekenfout. Meer en meer geeft het echter ook een afwijking van de door een groep gedeelde normen en waarden weer: foute humor, een fout kapsel, een foute broek, foute cd’s.



Er zijn ook veranderingen die dieper grijpen. Zo merk ik dat het grammaticale geslacht stilaan verdwijnt. Dat is vooral te merken aan het foute gebruik van betrekkelijke en bezittelijke voornaamwoorden: Zeg je dat aan het meisje die straks komt? Vandaag zet het museum haar deuren open. Over het museum gesproken: in mijn Nederlands heeft dat twee meervoudsvormen, musea en museums, met een milde voorkeur voor het eerste. Ik stel echter vast, dat heel wat mensen inmiddels musea als een enkelvoud ervaren, waarvan het meervoud dan uiteraard musea's is. Momenteel is dat nog keifout, maar mogelijk is het binnen afzienbare tijd de norm. Iets dergelijks is eerder al gebeurd met woorden als rund en kind. Oorspronkelijk hadden die als meervoud runder respectievelijk kinder - zoals vandaag nog altijd in het Duits. Maar taalgebruikers begonnen de uitgang -er niet langer als een meervoud aan te voelen, en plakten er het meer gebruikelijke -en tegenaan. Zo ontstonden de zogezegde stapelvormen runderen en kinderen, in feite meervouden van een meervoud. Vandaag zijn die grammaticaal correct, runder en kinder bestaan niet meer. Schoe ook niet, hoewel het oorspronkelijke de enkelvoudige vorm was. Schoen, zoals we vandaag zeggen, was het meervoud, wat ook het hedendaagse schoenen tot een stapelvorm maakt.

Nog eentje. Als Indo-Europese taal had ook het Nederlands oorspronkelijk werkwoorden waarvan de diverse tijden konden worden onderscheiden op grond van de stamklinker. Bij een aantal werkwoorden veranderde die klinker naargelang het om, bijvoorbeeld, de tegenwoordige of de verleden tijd ging. De taalkundigen uit de romantische 19de eeuw vonden dit vermogen tot klinkerverandering een uiting van kracht en daarom doopten ze werkwoorden met een veranderlijke stamklinker sterke werkwoorden. Sterke werkwoorden waren oorspronkelijk de regel, maar doorheen de eeuwen verloren ze in het Nederlands steeds meer terrein. De mogelijk door de sprekers als te moeilijk ervaren klinkerwijziging maakte plaats voor een systeem waarin de stamklinker niet verandert naargelang de werkwoordtijd, maar een suffix aangeeft om welke tijd het gaat. Dus niet meer het waait - het woei, maar het waait - het waaide. Zo'n werkwoorden werden in de romantiek zwak genoemd. Alle nieuwe werkwoorden die het Nederlands adopteert, zijn zwak: googelde, surfte, langlaufte, mailde, enz. Inmiddels zet ook de al eeuwenoude beweging waarbij oorspronkelijk sterke werkwoorden opschuiven naar de zwakke vervoeging, zich onverdroten voort. Bepaalde werkwoorden voel ik nog aan als sterk, terwijl ze in mijn omgeving inmiddels meestendeels zwak worden vervoegd. Het imperfectum van varen is voor mij voer, maar een deel van mijn omgeving prefereert vaarde. Er zijn twee werkwoorden scheppen, een sterk (scheppen-schiep-geschapen) dat creëren betekent en een zwak (scheppen-schepte-geschept) dat de handeling benoemt die je uitvoert met een schop. Heel veel sprekers van onze taal halen die twee dooreen, zodat kunstwerken vaak worden geschept, maar zo nu en dan ook wel eens artiesten het moeilijk hebben om nieuw werk te schapen.





Oorspronkelijk had het Nederlands, net als bijvoorbeeld het Duits en het Gotisch, naamvallen. Daarvan blijven nog wat schaarse resten over, maar ook die leggen stilaan het loodje. Ik hoor mensen nog wel datiefconstructies gebruiken, maar gewoonlijk niet al te correct: ter deze gelegenheid, ten alle tijden… wat suggereert dat het onderscheid tussen zwakke en sterke verbuigingen niet langer wordt aangevoeld.

In mijn Nederlands heet ik Clement en noem ik mijn kater Fritz. Ik stel echter een keer of dertig per dag vast dat mensen in mijn omgeving – vooral jongere mensen, maar ook universitair geschoolde – van mening zijn dat ik Clement noem. In de grammatica in mijn hersens gaat hier een rood lampje aan het flikkeren: dit is fout. Maar ik weet: het intransitieve heten wordt stilaan maar onafwendbaar vervangen door het transitieve noemen, daar is geen ontkomen aan. Zeker niet voor theatermaker Johan Petit, die, zo hoorde ik hem eens verklaren, noemen intransitief gebruikt omdat hij daar naar eigen zeggen mee tegen de schenen schopt. Wie hij dan wel een schop geeft, is me niet duidelijk, want inmiddels maakt zowat iedereen die ik hoor, deze fout. Zelfs Europees president Herman van Rompuy, die ik onlangs op de radio noemen intransitief hoorde gebruiken. En ik vermoed, lieve lezer, dat dit mogelijk ook wel geldt voor jouw, voor jou persoonlijke Nederlands.

Ieder nadeel heb ze voordeel, wist Cruyff, gebruik makend van een grammatica die destijds ten zuiden van het Hollands Diep als krom werd ervaren. Mogelijk duurt het nog even voor ook hier in Vlaanderen hebben wordt vervoegd als ik heb, jij heb, hij heb, wij heb, jullie heb, zij (of veeleer hun) heb – maar als het ooit zover komt, is daar in feite niks raars mee: in het Engels heeft iets gelijkaardigs zich al eeuwen geleden voltrokken. Nu en dan gaat mijn logica in de alarmmodus: als ik van adjectieven als optimaal een comparatief of een superlatief tegenkom, bijvoorbeeld. Met optimaler en optimaalst is woordtechnisch niets mis, maar semantisch zijn ze onzin. Maar ik lees en hoor ze overal en besef ook hier dat mijn taalgevoel en mijn impliciete grammatica onvermijdelijk de dodo en de trekduif achterna gaan.




Het hoeft niet te verwonderen dat één en ander bij nogal wat mensen die het goed voorhebben met het Nederlands danig op de zenuwen werkt. En hoewel ik ietwat perplex sta van de heftigheid waarmee sommigen hun allergie tegen dit alles ventileren, kan ik niet ontkennen dat ik bij sommige ontwikkelingen enige emotie voel. Natuurlijk krijg ik óók de puisten van modieuze, nietszeggende termen als afbouwen en implementeren, of van constructies als naar de toekomst toe. Ik krijg het heen en weer als ik weer eens iemand hoor verklaren een nieuwe uitdaging te hebben gevonden, hoewel wat hij of zij tevoren deed al met ook heel ça va was. Ik word óók een beetje mottig als ik in reclamedrukwerk boven het aanbod van producten voor kinderen Voor de kids aantref. En als de ICT-ers het over upgraden, downloaden, forwarden, deleten, inloggen en saven hebben, begin ik na een tijdje eveneens wat ijl in het hoofd te worden. Maar ik herinner me uit mijn jeugd het radioprogramma voor jongeren Tienerklanken: voor tieners en twens en besef dat taalgruwelen niet generatiegebonden zijn. En de garagist om de hoek had het destijds over carters, pistons, joints de culasse en visplatinés zonder zich er een seconde om te bekommeren of zijn gehoor wel mee was.

Taal is een communicatiemiddel. De spreker realiseert taaltekens, die door de hoorder worden gedecodeerd en geïnterpreteerd. Die taaltekens, zo leerde ik lang geleden, zijn redundant. Dat wil zeggen dat het in taal vaak net een ietsje meer is dan je nodig hebt. Je kan uit een taaluiting stukken en brokken weglaten en toch nog een verstaanbare boodschap overbrengen. Een mooi voorbeeld van hoe dat op fonetisch vlak in zijn werk gaat, is een gesprek tussen twee pijprokers.Wie een pijp in de bek heeft en ondertussen wil praten, moet op de steel bijten, of de pijp gaat tegen de aardkorst. Als je je tanden opeen klemt of op een houtje bijt, krijg je bepaalde klanken niet voor mekaar: bilabialen (w, p, b, m) en labiodentalen (f, v) worden onmogelijk. Dat neemt niet weg dat de twee pijprokers elkaar hoogst waarschijnlijk toch gaan begrijpen: de hoorder heeft niet alle afzonderlijke klanken van een woord nodig om het met het onderliggende concept te kunnen verbinden en te interpreteren. Iets gelijkaardigs speelt zich af in de sms-taal van vandaag: mss, nix, sk8en, tnx.
  


Taal is niet alleen communicatie. Ze is ook materie waarmee kunst wordt beoefend: literatuur. Over de oorsprong, het wezen en de finaliteit van literatuur zijn al zeeën inkt gevloeid.
Op de website van de stad Antwerpen, antwerpen.be, lees ik:
Antwerpen is de boekenmetropool van Vlaanderen zoals Amsterdam dat vandaag de dag is voor Nederland. In de Scheldestad zijn een honderdtal organisaties actief die zich inspannen voor het boek en de letteren: uitgeverijen, boekhandels, literaire organisatoren, het Vlaams Fonds voor de Letteren, Stichting Lezen, de Vlaamse Auteursvereniging, het Letterenhuis, de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience en de openbare bibliotheken, Creatief Schrijven, Boek.be, en niet te vergeten, alle auteurs die hier vandaag wonen en werken.
Het gecoördineerde letterenbeleid van de stad kreeg begin 2003 vorm met de werking van Antwerpen Boekenstad. Kort hierna benoemde de UNESCO Antwerpen tot World Book Capital 2004. Tussen 23 april 2004 en 22 april 2005 bood ABC2004 een avontuurlijk en breed programma dat de letteren en het boek in Antwerpen in de schijnwerpers plaatste.

De werking van Antwerpen Boekenstad werd na ABC2004 geïntegreerd in het Letterenhuis en voorziet in een ondersteuningsbeleid van bestaande literaire evenementen en projecten en een uitstralingsbeleid dat Antwerpen profileert als boekenmetropool.
Mooi. De stad Antwerpen zet zich niet alleen in opdat alle Antwerpenaren met elkaar worden verbonden door de Nederlandse taal, ze is ook al langer bezig met een literatuurstimulerend beleid. Met het Letterenhuis, Antwerpen Boekenstad, de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience en de openbare bibliotheken bevordert de stad zowel lectuur als een zinvolle manier om de vrije tijd te vullen, als actieve participatie aan literatuurcreatie én de beoefening van wetenschappelijk literatuuronderzoek. Niettemin laat Antwerpen zo op het eerste gezicht niet direct een verpletterende indruk na als lezende stad. Toch niet als de aanwezigheid van boekhandels iets zegt over de leesactiviteit in de stad.

Ik sta voor Polare op de Meir. Veertig jaar al kom ik minstens eens per week in deze boekhandel en in zijn annex op de Wapper. Tot enkele maanden geleden heette hij nog De Slegte, één van de Belgische vestigingen van een Nederlandse keten van ramsj- en tweedehandsboekwinkels. Ik heb hier, naar ik vrees, in de loop der jaren aan de aanschaf van bedrukt papier al het equivalent gespendeerd van een villa in Brasschaat. Polare is failliet. Eén van de oorzaken zou de enorme achteruitgang in de omzet zijn. Om de hoek, in de Huidevettersstraat, was er tot ca. 1990 (schat ik) boekhandel Veritas, wat verder De Standaard en tot, schat ik, ca. 1980 een Engelse boekhandel waarvan ik de naam vergeten ben. Een paar honderd meter verder, richting noord, was er op de Sint-Katelijnevest het antiquariaat Ulysses. In de Wijngaardstraat had je Landschap..., net om de hoek De Spaanse Brabander, in de Wolstraat De Groene Waterman, op de Minderbroedersrui Het Boekenhuis. Voorts had je nog De Nederlandsche Boekhandel, vlakbij UFSIA (nu de UA) was er Sommeville, op de Groenplaats De Backer... en dan was er nog een uitgebreide boekenafdeling - met ook veel Franse literatuur - in de Grand Bazar. Heel veel daarvan is inmiddels verdwenen: slechts De Standaard en De Groene Waterman bleven, terwijl de schatkamer van weleer van Somville nu een Acco-shop is die alleen cursusmateriaal voor UA-studenten aan de man brengt. De Antwerpse boekhandels kan je vandaag haast op één hand tellen: behalve de genoemde zijn er nog de ramsjboekhandels en wat antiquaren, zoals Polare, De Markies, Erik Tonen en Het Profijtelijk Boeksken. En de Fnac, als je dat al een boekhandel noemen mag. In de districten is het ook al gene vette: een Standaard in Wilrijk, één in Ekeren en één in Merksem - die van het Kiel sloot een jaar of zo geleden de deuren. Links en rechts is er nog een onafhankelijke kleine boekwinkel, maar het merendeel daarvan is in de loop van de jongste twintig jaar ter ziele gegaan. Ongetwijfeld zie ik er hier of daar een over het hoofd. Maar als zelfverklaarde boekenstad gooit Antwerpen niet zo'n hoge ogen, vrees ik: de boekenhongerige lettervreter die een boek wil kopen, komt er nauwelijks aan zijn trekken.




Dat is, hoor ik en lees ik links en rechts, een gevolg van de ontlezing. Mensen lezen niet meer. De brede alfabetisering van de werkende klasse op het einde van de 19de en aan het begin van de 20ste eeuw, had tot resultaat dat meer mensen dan ooit tevoren in de geschiedenis konden lezen en schrijven. Mede dank zij de openbare bibliotheek en de komst van het goedkope boek - pocket en paperback - kon de leeshonger van het op lectuur beluste publiek worden gestild. Met de komst van radio, televisie en film en, last but not least, de computer, ging het lezen er weer op achteruit. Er werd minder ontleend uit de bibliotheek en ook de boekverkoop boerde almaar slechter. Ongeveer een eeuw nadat lectuur bereikbaar was geworden voor iedereen, wordt op grote schaal weer afgehaakt. Ontlezing: ze is volop aan de gang en het einde is nog niet in zicht. We stevenen weer lijnrecht af op ongeletterdheid.
Onzin, hoor ik en lees ik eveneens links en rechts. Er is helemaal geen ontlezing, want er wordt zeker niet minder gelezen dan voorheen. Er worden alleen minder boeken gekocht in boekwinkels en er worden mogelijk ook minder gedrukte boeken gelezen. Internetboekhandels doen het uitstekend en er wordt ontzettend veel gedownload, terwijl ook het e-book in opmars is. Uiteraard is de concurrentie van de digitale media groot, maar dat er niet meer wordt gelezen is een fabeltje uit de wereld van de traditionele boekhandel.


De ontlezing, die misschien wel niet bestaat of mogelijk schromelijk wordt overdreven, is volgens sommigen mee verantwoordelijk voor een aantal taalontwikkelingen die ik hierboven aanstipte: de niet meer of nog nauwelijks lezende mens zou geen duidelijk woordbeeld meer voor ogen hebben en daarom allerlei afwijkingen van de norm gaan hanteren - musea's, ter gelegene tijd, schaapte, enzovoort.

Tram 4. Het voertuig is maar half gevuld (oei, straks komt een of andere ambitieuze politica dit met een webcam filmen om de footage daarna te kunnen gebruiken als bewijs dat er gewoon teveel openbaar vervoer is...)
Behalve ikzelf zijn er nog een vijftal mensen in de wagen die ik, als het even populair mag, "wit" zal noemen. Van twee daarvan hoorde ik al dat ze in het Pools praten. De rest is een allegaartje van zwarte Afrikaanse mannen en vrouwen (die minstens twee verschillende talen spreken, één met open vocalen en veel vooraan in de mond liggende genasaliseerde consonanten, een andere met een meer gutturaal karakter), Marokkaanse vrouwen, een paar oudere Marokkanen, enkele Turkse vrouwen, enkele Turkse mannen, een groep mannen die ik qua uiterlijk in een of andere regio ten oosten van de Kaspische Zee zou situeren maar waarvan ik de taal absoluut niet kan thuisbrengen. Ook een groepje jongeren, Turks en Marokkaans dooreen denk ik, ze converseren onderling in het Nederlands - geen vlekkeloos AN, geen dialect, maar tussentaal.

Antwerpen telt vandaag bijna 200 nationaliteiten, ongeveer evenveel als, of nog meer dan, New York en Amsterdam. Die spreken een resem talen en houden er een brede waaier aan levensbeschouwelijke visies en overtuigingen op na. Veel van deze mensen, die ik hier gemakshalve allochtonen noem (ik weet dat dit een beladen woord is dat uit politiek correcte overwegingen moet worden geweerd maar soms toch wel handig is om er mensen mee aan te duiden die een "andere" etnische achtergrond hebben) zijn van plan hier te lande te blijven, maar anderen zijn slechts tijdelijk hier. Gaan zij allemaal Nederlands kunnen leren? Gaat onze taal voor hen allen het bindmiddel kunnen zijn dat communicatie en expressie mogelijk maakt en, wie weet, ooit gedeelde en gezamenlijk gekoesterde waarden zal opleveren?




De Nederlandse taal is volop in evolutie. Als je sommigen hoort, is die evolutie in feite devaluatie: slechte spelling, ontlezing, slordige uitspraak, dalend niveau van het onderwijs, invloed van sms-taal en het gebruik van Engelse leenwoorden, allemaal zijn het werktuigen waarmee het graf van het Nederlands gedolven wordt. Maar ook wie positief of gewoon neutraal staat tegenover de veranderingen die zich voltrekken, erkent dat er op taalgebied de jongste tijd onthutsend veel verandert: we lezen en schrijven anders dan tien of twintig jaar geleden.
Er is geen evolutie of devaluatie, zegt de in Leuven gevestigde Nederlandse taalhistoricus Joop van der Horst. Wat we vandaag doormaken is veeleer een revolutie. In het vaak polemische Het einde van de standaardtaal betoogt Van der Horst dat er zich momenteel niet alleen in Nederland en Vlaanderen maar in alle westerse landen niets minder dan een wisseling van taalcultuur voltrekt. Onze ideeën over taal, spelling, woordenboeken, grammatica en onderwijs zijn in de Renaissance ontstaan. Het is de Renaissance die ons de standaardtaal bracht. In de Middeleeuwen was de taal van filosofie, theologie en wetenschap het Latijn geweest, de volkstalen speelden in de wereld van de geest een geringere rol. In de Renaissance begon men de volkstalen te benaderen zoals de klassieke talen: ze werden geüniformiseerd en geformaliseerd, ze kregen een normatieve grammatica over zich heen die voortaan bepaalde wat correcte taal was en wat niet. Deze ontwikkeling hing nauw samen met de ontwikkeling van boekdrukkunst, de eerste golf van massacommunicatie die in deze tijd over het westen heen spoelde. De taalcultuur van de Renaissance bleef aanvankelijk beperkt tot een culturele elite; met de Verlichting werd de spreiding veel breder en de liberaal-socialistische ontvoogdingsgolf van de 19de eeuw, met veralgemeend onderwijs en radicale alfabetisering van de voorheen grotendeels schriftloze lagere klassen, bracht de renaissancistische taalcultuur tot bij de hele samenleving. Vandaag beleven we het einde van die Renaissance-taalcultuur, zegt Van der Horst, en het begin van een radicaal andere omgang met taal. De teloorgang van het gedrukte boek als enige medium van taal- en kennisdeling en de explosieve diversiteit van media die vandaag taal verspreiden, de wereldwijde mobilitieit van mensen van zeer diverse linguïstische achtergrond, de veranderende rol van het onderwijs in de samenleving... liggen aan de basis van een implosie van de standaardtaal als norm. Wat vandaag standaardtaal is, zal blijven bestaan, maar ze zal een taalvariant worden naast vele andere. De wereld zal niet vergaan zonder standaardtaal, maar ze zal wel heel anders zijn.

Zal het Nederlands, de taal die ons hier te lande vandaag nog allemaal verbindt, of dat volgens de beleidsmakers toch zou moeten doen, ooit écht verdwijnen? Waarschijnlijk wel, net als trouwens het Antwerps. Het Hobokens, dat ooit duidelijk anders was dan de taal die in 't stad werd gesproken, is al grotendeels opgegaan in het dialect van de kernstad. Het Antwerps begint steeds meer in de richting van het Verkavelingsvlaams op te schuiven. De standaardvorm van het Nederlands wordt in Vlaanderen eveneens meer en meer gecontamineerd door de tussentaal. Het Nederlands wordt mogelijk mettertijd onder de voet gelopen door een expansieve, imperialistische taal als het Engels en ondergaat zo het lot van het Cornisch in Groot-Brittannië of het Beothuk en het Karankawa in Noord-Amerika. Maar waarschijnlijker lijkt me een scenario waarbij het Algemeen Nederlands evolueert tot een soort Afrikaans. Over enkele eeuwen zal men in deze stad misschien nog wel iets spreken dat Antwerps wordt genoemd, maar niettemin, door zowel interne ontwikkelingen als onder invloed van en in interactie met Engels, Arabisch, Berber, Oekraïens, Pasjtoe en weet ik veel wat nog allemaal, hemelsbreed verschilt van de taal waarin vandaag Jos Smos zingt. Die zal nog op cd staan, of op het toekomstige equivalent daarvan, maar niemand zal ze nog gebruiken.

Dat het Nederlands of één van zijn dialecten op een even droeve maar tegelijk poëtische wijze eindigt als de taal van de Atures, lijkt me helaas twijfelachtig. Toen de Duitse wetenschapper en ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt helemaal aan het begin van de negentiende eeuw Zuid-Amerika exploreerde, belandde hij in het dorpje Quitana, het tegenwoordige Maypures, aan de Orinoco in wat vandaag Venezuela heet. Hij trof er een oude papegaai aan, die praten kon. Wat het beest zei begreep echter niemand: het sprak duidelijk een andere taal dan het Maypure van de locale indianen. Navraag leerde dat de vogel Ature sprak, de taal van een naburige stam die vele jaren tevoren door de Maypures was uitgeroeid. De papegaai was destijds als krijgsbuit meegebracht.

Een taal die niet langer bestaat, behalve dan in wat uit de bek van Lorre komt: ’t is a consummation devoutly to be wished. Daar kan geen klankband of cd tegenop.



Clement Caremans (c) 2014




Volg de activiteiten van Het GenOOtschap - stuwgroep voor cultuur op facebook:
http://www.facebook.com/HetGenootschap